De ramen van de KLM bus naar Eindhoven staan open, Holland stinkt naar koeienmest. Ik kijk naar buiten en zie de groene weiden, de bonte koeien en de grijze sloten voorbijsnellen. De lessen van de aardrijkskundeleraar komen tot leven. Roodbonte koeien en zwartbonte koeien. De ene geeft melk en de andere vlees. Welke geeft nou poedermelk? Surinaamse koeien geven chocolademelk, ha, ha, ha.
Het landschap verandert, kleuren en nog eens kleuren, rood, geel, paars. Bloemenvelden, keurig netjes op een rij, alsof een reus met een liniaal de stroken kaarsrecht heeft uitgetekend. Ha, eindelijk een boerderij, maar ik zie geen boeren. Ja, toch wel, een man en een vrouw zitten op strandstoelen in de zon. Hebben zij klompen aan? Dat kan ik van een afstand niet zien.
De bus stopt. ‘Eindhoven?’ vraag ik. De chauffeur kijkt om. ‘Leiden,’ antwoordt hij kortaf.
Wij staan voor het station, want ik zie treinen. Een meisje met lang blond haar loopt vlak langs het raam van de bus. Zij ziet mij zitten, glimlacht en groet vriendelijk Ik groet terug. Even later groet weer een ander meisje op de fiets. Zij heeft lang bruin haar. Ben ik in het paradijs beland? De bus rijdt verder.
Volgende stop. ‘Den Haag,’ roept de chauffeur op een spottende toon en zoekt mij in de spiegel. ‘Station Hollands Spoor’, lees ik op een bordje. Het krioelt van de mensen voor de ingang van het station. Ik zie geen enkele Nederlander, wel veel zwarte mannen. Een heeft mij gezien en loopt in de richting van de bus.
‘Fawaka, brada?’ vraagt hij.
‘Ik ben Antilliaan,’ antwoord ik schuchter.
‘Wat maakt het uit, mati,’ zegt hij met luide stem. ‘Een pot nat. Voor de bakra zijn wij allemaal luie negers die niet willen werken. En weet je wat vriend, ik stel ze niet teleur. Edsel! Je landgenoot.’
‘Hoe gaat het, sua,’ roept Edsel vrolijk. ‘Waar ga je naar toe? Stap uit man en blijf hier, Den Haag is goed. Hier ligt goud op straat, een trekje?’ Hij reikt mij een sigaret aan in de vorm van een toeter. ‘Goed spul, man,’ gaat hij verder. ‘Rode libanon, het beste wat er is. Edsel wil alleen maar het beste en Edsel laat zich niet belazeren. Hier, neem een trek.’ De sigaret stinkt. Ik hoor een sirene en plotseling is Edsel verdwenen.
De bus vertrekt weer. Het is een lange rit. Ik kijk op mijn horloge, zes uur ’s ochtends. Hoe kan dat nu? Stommerik. Ik ben een stommerik. Het horloge staat nog op de Curaçaose tijd.
Ik ben die ochtend op Schiphol geland na een vlucht van zestien uur. Wij zijn via New York gevlogen, een vliegtuig vol bursalen. De bursalen van het land en het eilandgebied zijn afgehaald door opvangcommissies. Niemand is mij af komen halen, dus ik moest zelf maar zien hoe ik in Eindhoven kwam. Het is warm in de bus.
Mijn naam galmt uit de luidsprekers. Zo direct word ik naar voren geroepen om de grote wiskundeprijs ‘de Vierkante Kwibus’ in ontvangst te nemen. Ik heb de laatste stelling ontdekt, de stelling die alle andere stellingen vervangt. Het einde van de wiskunde. Alle grote namen zitten in de aula van de Technische Universiteit Eindhoven: Archimedes, Euclid, Newton. Pythagoras zit in een hoek te dutten. Hij heeft voorspeld dat dit een keer zal gebeuren. Gauss is verhinderd. Het meisje met het lange blonde haar zit naast mij en houdt mijn hand vast.
‘Ik ben trots op jou, Edsel,’ fluistert zij in mijn oor.
‘Ik heet geen Edsel,’ reageer ik boos.
‘Wij zijn in Eindhoven, ‘ zegt Archimedes tegen mij.
‘Dat weet ik,’ antwoord ik uit de hoogte.
‘Waarom stapt u dan niet uit, meneer?’
Ik stap uit de bus, het studentenleven tegemoet. Io vivat!