Ik ga ’s ochtends de krant halen en zie de buurman ook in zijn brievenbus kijken – hij krijgt geen krant maar doet alsof – en ik probeer weg te duiken achter de bloeiende Faya Lobi, te laat, hij heeft mij al gezien. Ik raap een dorre tak op en gooi die een eindje verder weg.
“Goedemorgen, buurman,” zegt hij met een praatlust die ik zo vroeg op de ochtend niet kan opbrengen. “Waar moet het heen met dit land? Leerkrachten moeten hun eigen toiletpapier mee naar school brengen om hun derrière mee te schonen. En wat moeten die arme kindertjes, een stukje krantenpapier gebruiken? Er is met deze mensen geen land te bezeilen. Vind je ook niet?”
Ik weet niet over welke mensen hij het heeft.
“Waarvoor zijn wij gaan stemmen? Toch niet voor de hond zijn klo...? Je stemt op iemand om het land vooruit te helpen. En wat zie je, ze maken er een enorme puinzooi van en wanneer er opgeruimd moet worden, geeft niemand thuis. Ik heb mijn kinderen altijd geleerd: wie op de stoep poept, moet ‘m zelf opruimen.”
Zijn vrouw roept iets.
“Ja, het hek is dicht,” roept hij terug. “Nee, laat de honden nog niet los.”
Twee honden komen kwispelstaartend aanrennen. Hij geeft de een een schop, de andere rent preventief weg.
“In plaats van te gaan stemmen, was ik liever gaan vissen met Mayón en Momón. Die bofkonten hebben die dag twee mulá’s en drie buní’s gevangen. Wanneer ik meega, vangen wij een paar verdwaalde masbangu’s na drie flessen rum soldaat te hebben gemaakt. Ik heb twee koppen van hen gehad voor de soep, ze liggen nog steeds in de vriezer.”
Ik pluk een bloem van de Faya Lobi. Een roos is een roos is een roos, speelt plotseling door mijn hoofd.
“Vind je ook niet, buurman?” Ik kijk hem vragend aan.
“Het zijn een stelletje runden.” “Runderen.” “Sorry, runderen.”
“Een rund is een rund is een rund,” zeg ik onwillekeurig.
“Nu je het zegt, buurman, van die kant heb ik het nog nooit bekeken, maar het is een waarheid als een koe. Die moet ik onthouden. Momón kent alle uitdrukkingen uit zijn hoofd, maar deze kent hij zeker niet. Jeetje buurman, wat ben jij welbespraakt. Ik zou mij ook zo willen uitdrukken over de politiek, maar ik mag niet van mijn vrouw. Jij kunt beter je mond houden, zegt zij tegen mij, bemoei je er niet mee. Straks krijgen de kinderen geen baan wanneer zij terug willen keren na hun studie.”
Er zoeft een auto voorbij.
´Zie je dat, buurman? Onze straat is drukker dan de hoofdweg. Ik ben langs alle instanties geweest voor drempels in onze straat, maar wij zijn blijkbaar van de verkeerde politieke kleur. Ze zetten overal drempels neer, te pas en te onpas. Op de meest afgelegen weggetjes moet je plotseling remmen voor die nutteloze ondingen.”
De Faya Lobi verwelkt.
“En wat vind je van Obama?” Wat moet ik nou van die beste man vinden?
“Ik vroeg mij af of de wereld wel klaar was voor een zwarte president van de Verenigde Staten. Toen hij de eerste keer gekozen werd, bedoel ik. Toen vroeg ik mij dat af. Ik dacht toen, nu is het een zwarte, straks is het een vrouw en dan weet je niet meer waar het met deze wereld naartoe gaat. Nu denk ik er anders over, hadden wij maar hier een Obama. Yes we can. Wij kunnen geen moer. Klagen, ja. Er de kantjes af lopen, ja. Op anderen leunen, ja.”
Zijn vrouw gilt iets. Hij rent weg en komt even snel terug.
“Buurman, vlug. Heb je een rolletje toiletpapier voor mij?”
No comments:
Post a Comment