Maria Teresa
Janssen de Buena Fe, beter bekend als Teresita, weduwe van wijlen Janssen,
chauffeur van bus AC 75, werd die zaterdagochtend wakker met een enorme kater,
niet van de drank, maar van de gebeurtenissen van de vorige dag. Zij hoopte dat
het allemaal een nare droom was geweest, maar de geur van verbrande rubber
drukte haar met neus op de realiteit. Een realiteit die zij nooit voor mogelijk
had gehouden op dit o zo vredige eiland. Wat zij vredig noemde, werd door
anderen gekwalificeerd als onmondigheid, onderdanigheid, angstcultuur en wist
zij veel wat nog meer, door mensen die niet wisten wat onmondigheid was, die
niet wisten dat een verkeerd woord jarenlange opsluiting kon betekenen, die
niet wisten wat angst betekende om door je eigen broer of zus verraden te
worden. Deze mensen hadden gemeend om alles en iedereen die hun lief waren te
vernielen en te vernietigen, inclusief haar eigen winkeltje, haar toko Mi Sueño, waarmee zij haar dagelijkse brood verdiende voor
haar en haar dochter. Haar winkeltje, althans wat er van over was, moest zij
opnieuw gaan opbouwen. Haar dochter zei: “Wij moeten ze doodschieten, Mamá, één voor één, al duurt het tien jaar.” Maar zij was niet iemand met
wrokgevoelens. “God is groot,” had zij geantwoord, “wij beginnen weer opnieuw.”
Als je haar zag, Maria van toko Mi Sueño,
zou geen haar op je hoofd vermoeden dat zij niet hier geboren was, ware het
niet dat zij het woord Schottegat niet kon uitspreken – Eskotehat, zei ze
steevast – terwijl haar wijlen man nota bene als busroute ‘Rond Schottegat’
had. Dat was echter niet de reden waarom zij nooit in de bus van haar man zat.
De ware reden was dat het slakkengangetje waarmee haar man reed dusdanig op
haar zenuwen werkte, dat zij liever van de stad naar Parera liep. Hoe zij haar
man dan had ontmoet, was een mysterie dat zij nooit aan iemand had verteld.
Haar dochter had die nacht niet thuis
geslapen. Zij was na de plundering met een vriendin meegegaan. Zij wilde de oproerkraaiers
te lijf gaan met een kapmes, haar vriendin had haar tegengehouden en in de
slaapkamer opgesloten. “Het zijn godverdomme dezelfde klootzakken die elke
middag hier buiten op de bank bier zitten te drinken op rekening. Wij moeten ze
allemaal doodschieten, desgraciados.” Zij bleef maar doorschreeuwen totdat
haar moeder het zat was. “Cállate,” schreeuwde zij terug, “jij weet niet wat
doodschieten betekent. Jij weet niet dat wij hier zijn omdat ik niet meer wilde
weten van doodschieten. Vijftig duizend mensen heeft hij doodgeschoten, in
dertig jaar tijd. Onschuldige mensen, zoals jij en ik. Jouw oom Alejandro,
verraden door zijn eigen kameraden.”
Maria Teresa de Buena Fe werd geboren in
Santo Domingo, onder het regime van dictator Rafael Leonidas Trujillo Molina, de reïncarnatie van de duivel, een man
zonder geweten, zoals Maria Teresa de Buena Fe altijd mompelde, maar
nooit hardop zei. Op een paar dagen na, woonde zij precies acht jaar op dit
eiland. Op 4 juni 1961, twee dagen na de begrafenis van Trujillo, vertrok zij
met al haar hebben en houden, dat wil zeggen met haar dochter, hiernaartoe. Zij kende niemand,
maar merkte algauw dat Dominicaanse vrouwen hier meer dan welkom waren.
“Hoe gaan wij deze troep opruimen, Mamá?”
Haar dochter was thuisgekomen en trof haar aan in het winkeltje, terwijl zij
met rode ogen de schade opnam. Daarom was zij vertrokken uit haar geboorteland.
Om dit soort toestanden niet meer mee te hoeven maken. Zij had te vaak glasscherven
moeten opruimen, nu weer.
“Mamá?”
Zij vermande zich. “Wat?”
“Hoe gaan wij deze puinhoop opruimen?”
“Wij beginnen bij het begin en eindigen bij
het eind.”
“Lariekoek, Mamá, je kletst maar wat.”
“Is dat geen toeval?” vroeg Maria Teresa
Janssen geboren de Buena Fe. “Op 30 mei wordt Trujillo doodgeschoten, op 30 mei
staat Willemstad in brand.”
“Op 30 mei wordt jouw winkel leeggeplunderd,
Mamá.”
No comments:
Post a Comment