De Warranawonkongen kenden geen eigendom, alles was van iedereen. Behalve de vrouwen uiteraard, die waren van niemand in het bijzonder. Ook had iedereen zijn eigen tandenborstel. Dat waren de enige uitzonderingen.
Het Warranawonkongs, de taal van de Warranawonkongen, kende alleen het persoonlijk voornaamwoord ‘wij’. Als iemand moest kakken, zei hij ‘wij gaan kakken’ en bedoelde natuurlijk, in onze taal, ‘ik ga kakken’. Stel je voor, het zou anders een stinkboel worden.
De Warranawonkongen hadden betekenisvolle namen. Geen Witte Veder of Bruine Beer of andere flauwe kul uit Arendsoog, maar namen die een bijzondere eigenschap van hun karakter uitdrukten. Zo had je Enkoodabaoo, wat betekende: ‘Hij die alles aan zijn mocassin lapt.’ Zij noemden hem Enkie of Henkie. Straks meer over Henkie.
De mannen gingen jagen en de vrouwen bleven thuis met de kinderen en de ouderen. Wanneer de mannen een antilope geschoten hadden of als het even meezat een buffel, keerden zij huiswaarts en werden ontvangen door de vrouwen die al een vuur hadden aangestoken voor de barbecue. Het werd een feestmaaltijd: vooraf een heldere bouillon getrokken van antilopenkop, gevolgd door lichtgeroosterde antilopenribbetjes op een bedje van gepofte mais en maispap met honing na. Om te smullen.
Ieder nam zijn deel, nooit meer dan de anderen. Behalve Henkie. Hij probeerde altijd een extra ribbetje achterover te drukken of twee lepeltjes honing in plaats van één door de pap te roeren. Daarna trok hij zich terug en ging in zijn eentje zitten bikken, terwijl de anderen gezellig samen rond het vuur zaten.
‘Heb je Henkie gezien, Sien?’ vroeg Henkie’s vader aan zijn moeder, want hij maakte zich zorgen om zijn zoon.
‘Ach, maak je geen zorgen, Dode Eik,’ antwoordde moeder Sien, ‘alle jongens liggen een beetje dwars op die leeftijd.’
Henkie was zes. Hij werd geboren negen maanden na de dag waarop Sien kleren aan het wassen was aan de oever van de Hudson rivier en Peter Minuit aan wal kwam met zestig gulden op zak.
Toen Henkie acht was, bedacht hij een heel raar spelletje. Hij naderde ongemerkt een ander kind in het dorp met gekruiste vingers en riep plotseling: ‘Samen delen.’ Het kind moest dan alles wat hij bij zich had met Henkie delen. Geen vuiltje aan de lucht, alles werd toch gedeeld. Maar wanneer Henkie zelf verrast werd door een medespeler, kruiste hij vlug zijn vingers en antwoordde: ‘Ik alleen.’ Dat betekende dat hij niets hoefde te delen.
Dode Eik vond dat het de spuigaten uitliep. Ook de andere dorpsvaders trokken hun wenkbrauwen op. Hij besloot om de jongen naar de dorpspsychiater te brengen, ondanks de protesten van Sien. De dorpspsychiater zat op dat moment voor zijn spreekhut zelfingenomen aan zijn pijp te lurken, omdat hij net had uitgedokterd dat de bleekgezichten gedreven worden door twee driften: seks en agressie. Hij was van plan dit tijdens het eerstvolgende congres van medicijnmannen wereldkundig te maken. Een onderscheiding van de American Psychiatric Association zat er dik in.
‘Heer Dokter, dit is mijn zoon Enkoodabaoo, hij lapt alles aan zijn mocassins,’ sprak Dode Eik bedeesd.
‘Dat had ik al begrepen,’ antwoordde de dokter terwijl hij zijn pijp uitklopte. ‘Wat scheelt hem?’
‘Al vanaf kleins gedraagt hij zich raar. Hij wilt altijd meer dan de anderen en denkt alleen aan zichzelf. De laatste tijd spreekt hij een vreemd taaltje. Hij roept ‘ik alleen’, wat voor hem betekent dat hij niet hoeft te delen.’
‘Wat roept hij?’ vroeg de dokter geschrokken.
‘Ik alleen,’ antwoordde Dode Eik bezorgd. ‘Is het ernstig?’
‘Nogal,’ mompelde de dokter in gedachten verzonken. ‘Hij is besmet met het hebzuchtvirus. Het virus zal zich langzaam, maar zeker verspreiden. Er is geen vaccin.’
K.
Subscribe to:
Post Comments (Atom)
No comments:
Post a Comment