‘Stop bij het gele huis daar,’ zegt Chia tegen de buschauffeur. De chauffeur stopt voor haar huis. Ze geeft hem drie gulden en wacht. Er gebeurt niets, zij krijgt geen wisselgeld terug. Chia aarzelt, zij weet dat de bustarieven verhoogd zijn, maar geen drie gulden voor zo’n korte rit. Zij neemt altijd de bus van Momon naar huis en Momon heeft voor haar een speciaal tarief. Het is de eerste keer dat zij in deze bus rijdt. Zij opent de deur en stapt uit. Daarna bukt zij en pakt de tas met boodschappen. Voor haar leeftijd is zij bijzonder kranig, ze is bijna tachtig.
‘Dank u wel,’ zegt zij tegen de chauffeur in de hoop dat hij een uitleg geeft over het tarief. De chauffeur antwoordt niet, hij geeft gas en laat Chia achter in een zwarte roetwolk.
‘Val dood,’ mompelt Chia. Zij loopt achterom, zij is gewend het huis via de achterdeur binnen te gaan. De voordeur gaat praktisch nooit open, alleen voor speciale gelegenheden en met de feestdagen.
De straat is stil, zelfs het plein waar die lastige jongens de hele dag rondhangen is verlaten. Wat zullen zij nu weer uitspoken, vraagt Chia zich af. Allemaal zijn in aanraking geweest met de politie, sommigen zijn niet ouder dan vijftien of zestien jaar. Een verloren generatie. Hun moeders waren niet beter, weet Chia.
De tas is zwaar. Momon zou uitgestapt zijn en haar geholpen hebben. Zij maakt zich nog steeds boos om die onvriendelijke chauffeur. Zij is in de stad geweest om groente en vlees te kopen voor de soep. Elke zondag kookt zij een grote pan soep en iedereen die langskomt krijgt een bord voorgezet, ongevraagd. Wie geen soep van Chia lust moet maar wegblijven.
Zo peinzend sleept zij de zware tas naar de achterdeur en bevriest plotseling. Zij blijft stokstijf staan. De achterdeur staat wijd open en het tuinhek ook. Zij laat de tas op de grond vallen. Het ergste speelt door haar hoofd. Niet weer, denkt zij, mijn God, niet weer. Langzaam loopt zij naar de deur. Binnen is het een grote ravage. Alles ligt op de grond. De deuren van kasten staan open en alle laden zijn eruit getrokken. De stoelen liggen ondersteboven. Wat moet zij doen? Moet zij gillen? Moet zij huilen? Nee, zij wordt kwaad, heel kwaad. ‘Waar gaat het met dit land naartoe, Jezus Christus in de hemel,’ scheldt zij. ‘Wij gaan met zijn allen naar de filistijnen.’
Nu pas ziet zij het. Het televisietoestel is weg. Een nieuw toestel, gekregen op moederdag van haar oudste zoon Franklin. Haar andere zoon en haar dochter hebben ook bijgedragen. Van haar hoefde het helemaal niet, zij was best tevreden met het oude toestel. Zij kon maar niet wennen aan die ingewikkelde afstandsbediening, dus liet zij de televisie altijd op kanaal acht staan. Als de stroom wegviel moest zij iemand erbij halen om weer een beeld te krijgen. Het toestel is weg.
Dit is niet de eerste keer dat er bij haar ingebroken wordt. Dit is de derde keer en dat maakt haar zo boos. De boeven weten toch dat er bij haar niets te halen valt? Franklin wilde hekwerk laten zetten, maar zij wilde niet. Een mens kan toch niet achter tralies leven als een gevangene of als een dier in een kooi. Degenen die achter tralies moeten zitten, lopen allemaal vrij rond.
‘Je wilt geen tralies, als er nog een keer ingebroken wordt, dan moet je verhuizen,’ had Franklin gezegd. Nou, dat is het laatste wat Chia wil. Vijfenvijftig jaar woont zij in dit huis. Alle drie de kinderen zijn hier geboren. Een oude plant moet je niet verpotten.
Chia begint alles op te ruimen. Zij zet de spullen terug in kast en in de laden. Met moeite krijgt zij de stoelen overeind. Franklin kan ieder moment langskomen.
‘Chia ta kome aletria,’ grapt Franklin in de deuropening. Plotseling blijft hij stil.
Chia zit in haar schommelstoel en wacht op de vraag.
‘Waar is het televisietoestel, Mai?’
‘Het is stuk, de tuinman heeft het weggebracht.’
Subscribe to:
Post Comments (Atom)
No comments:
Post a Comment