Binnen lig ik in mijn bed
met gedachten aan daarbuiten
waar kabouters vrolijk fluiten,
want die hebben altijd pret, pret, pret ...
De plaat is blijven steken, ik sta op om hem af te zetten. Ik kijk door het raam, buiten is het donker en het sneeuwt, brrr. Ik loop terug naar mijn bed om weer onder de wol te kruipen, maar ik zie iets bewegen in de sneeuw. Ik meen ook iets te horen, een piepstemmetje. Ik schuif het raam open en hij springt naar binnen.
‘Ben je doof?’, vraagt hij, ‘ik schreeuw mijn ziel en zaligheid uit. Het is berenkoud daar buiten. Doe het raam dicht.’ Hij is een kabouter, een zwarte kabouter, met een baard en een puntmuts op.
‘Wat sta je mij zo aan te staren? Is er iets raars aan mij? Vertel mij liever waar ik ben, want ik ben niet waar ik moet zijn.’
Ik antwoord niet, ik ben nog steeds sprakeloos, een zwarte kabouter. Zou hij ook kroeshaar hebben? Hij neemt zijn muts af en krabt zich op zijn kale kop.
‘Waar moet je zijn?’ komt het eindelijk uit mijn keel.
‘Ik heb het al gezegd. Niet hier. Ik moet in een droom van een meisje zijn, een nare droom, een enge droom.’
‘Een droom waar een zwarte kabouter in voorkomt?’ vraag ik aarzelend.
‘Wat is er voor naars en engs aan een zwarte kabouter?’ reageert hij boos, ‘er zijn zwarte feeën, een zwarte prins op een zwart paard, drie zwarte sneeuwwitjes in opleiding, de wereld is veranderd, vriend. Wat voor kabouter ben je eigenlijk dat je dat niet weet?’
‘Ik ben geen kabouter,’ antwoord ik snel.
‘Jawel,’ zegt hij met een brede grijns op zijn gezicht, ‘kijk maar om je heen.’
Ik kijk rond. Alles is groter geworden, de stoelen, het bed, ik kan amper over de lage tafel heen kijken. Allemachtig, heremetijd, godsamme.
‘Nondeju, et cetera, et cetera,’ zegt hij spottend. ‘Kom, wij moeten opschieten, anders komen wij te laat. Het meisje is in gevaar.’
Hij pakt mijn hand vast en wij springen uit het raam. Wij komen terecht in een cactusveld. Overal om ons heen zijn er grote infrou’s met lange doornen. De zon schijnt fel. In de verste verte is er geen huis te bekennen waarin een meisje zou liggen dromen, midden op de dag.
‘Opzij, opzij, opzij, maak plaats, maak plaats, maak plaats,’ horen wij plotseling achter ons. Een muis rent hijgend voorbij. Achter hem komt een enorme kat. Wij springen geen seconde te vroeg in de holle stam van een kadushi. De kat rent voorbij.
‘Wat nu?’ vragen wij allebei tegelijkertijd.
‘Ik moet vragen stellen en niet jij,’ zeg ik, ‘jij hebt mij uit mijn kamer gehaald en hierheen gebracht.’
‘Jij moet niet klagen,’ antwoordt hij, ‘ik ben nu verder van huis dan jij, zo te zien ben je lekker thuis.’
‘Deugniet, wat doe je daar in het cactusveld?’ roept mijn moeder boos, ‘kom onmiddellijk naar huis.’ Ik schrik. De kabouter rolt over de grond van de lol.
‘Jij bent er lekker ingetrapt, ha, ha, ha. Je dacht dat het je moeder was.’ Hij blijft plotseling stil en verstijft. Ik draai mij om en kijk in de groene ogen van de kat die net voorbij was gerend..
‘Wie zijn jullie? Waar gaan jullie naar toe? Hoe smaken jullie?’ vraagt de kat. ‘Nieuwsgierigheid doodde de kat,’ fluistert de kabouter in mijn oor.
‘Wij zijn twee zwarte kabouters, wij zijn op weg naar een droom en wij smaken naar rabarber,’ antwoordt hij de kat.
De kat trekt een vies gezicht, kijkt daarna vals en begint tenslotte keihard te lachen. ‘Een vanachter-naar-voren reactie,’ fluistert de kabouter weer.
‘Rabarber is vies,’ zegt de kat, ‘ik ben jullie ergste droom en jullie zijn helemaal geen kabouters, want die hebben altijd pret, pret, pret ... Ik word wakker. De plaat is blijven steken .
Subscribe to:
Post Comments (Atom)
No comments:
Post a Comment