Monday, April 13, 2009

Moeder en zoon

‘Primu!’
Ik zat al in mijn auto toen het tot mij doordrong dat de persoon die riep mij bedoelde. Ik stapte weer uit en zag een vrouw naar de auto toelopen.
‘Primu, kunt u ons een lift geven?’
Ik stemde in zonder te vragen waar zij naartoe ging. Zij draaide zich om en riep naar iemand anders.
‘Schiet op, deze meneer geeft ons een lift.’

Toen pas realiseerde ik mij dat zij ‘ons’ gezegd had. Een jonge vent van ongeveer vijfentwintig jaar kwam aanlopen vanuit de richting van de vissershaven aan de Caracasbaai. Hij droeg een witte emmer, die kennelijk vrij zwaar was want hij helde iets naar rechts.. Ik deed de deur open aan de passagierskant en schoof de stoel naar voren. De vrouw kroop naar binnen en ging op de achterbank zitten.

‘Mama, kom eruit!’ schreeuwde de jongeman. ‘Waarom ga je op de achterbank zitten? Dat hoort toch niet. Ik moet achterin zitten. Kom eruit!’ Hij had de emmer op de grond gezet en liep boos op en neer.
‘Rustig, rustig’, zei de vrouw, ‘ik kom al, ik dacht dat jij voorin wilde zitten.’
De vrouw, ik schatte haar een jaar of vijftig, stapte weer uit en wij stonden met zijn drieën naast de auto. De witte emmer stond op de grond, gevuld met glimmende zilverkleurige visjes, masbangu’s.

‘Zal ik de emmer in de achterbak zetten?’ vroeg ik en tilde de emmer, die inderdaad zwaar was, op. De zoon kroop achterin en de moeder ging op de passagiersstoel naast mij zitten. Ik startte de auto en reed weg van de parkeerplaats van de Caracasbaai. De klok wees zeven uur en de zon stond al hoog aan de hemel. Taffi de Jongh las de honkbaluitslagen voor op de radio. De moeder keek naar mijn natte T-shirt.

‘Bent u gaan rennen, primu?’ vroeg ze.
‘Dat zie je toch’, antwoordde de zoon, ‘de meneer is helemaal bezweet, val hem niet lastig.’
‘Hou je mond, ik mag het toch zeker vragen. Hoe heet u, primu?’ Ik gaf antwoord.
‘Die naam heb ik vaker gehoord. Ik ben zelf oorspronkelijk van Boca Sami, maar ik ben daar in geen jaren geweest, ik ken er niemand meer. Het is niet meer aan mij te horen dat ik van Boca ben.’

‘Waar moeten jullie naar toe?’ vroeg ik.
‘Wij moeten naar Otrobanda,’ antwoordde de zoon. ‘Daar gaan wij de vissen verkopen, naast Artis Supermarkt. Voor twaalf uur vanmiddag hebben wij alles verkocht, de vissen brengen zeker tweehonderd gulden op.’
‘Ja, dat hoop je maar. Die vissers zijn grote boeven, iedere keer wordt de vis duurder. Een emmer kost al tachtig gulden, wie kan dat nu betalen. Brengt u ons naar Otrobanda, primu?’
‘Zo ver kan ik niet komen, ik moet naar het werk. Ik zet jullie af op Saliña, daar kunnen jullie de bus nemen.’

Het verkeer liep vast op de Caracasbaaiweg, ik remde om een auto een kans te geven.
‘Dat moet u niet doen, meneer,’ zei de zoon ongeduldig, ‘zo komen wij niet vooruit, u moet niemand een kans geven.’ Hij keek naar rechts en merkte dat het autoraam opengeschoven kon worden.
‘Geweldig, meneer, u had eerder moeten zeggen dat het raam open kan.’ Hij stak zijn hoofd naar buiten en floot naar twee Colombiaanse meisjes die bij de bushalte stonden. ‘Alle Spaanse meisjes zijn mooi, meneer, vindt u niet?’

Het bleef een poosje stil. De moeder keek naar mij vanuit haar ooghoeken.
‘Waarom kan ik geen goede man krijgen, primu? Wat scheelt er aan mij, ik zie er toch niet onaantrekkelijk uit? Ik wil ook in zo’n mooi huis wonen als dat daar. U bent zeker getrouwd, primu?’

Ik zette ze af op Saliña ter hoogte van bakkerij Majestic. Zij stapten uit, pakten de witte emmer op en stopten de auto achter mij. Zij waren mij alweer vergeten.

K.

No comments: