Sinterklaas is weg. Met de stille trom vertrokken. De pijl en boog die ik gekregen heb, is allang kapot. Bij de eerste pijl al. ‘Krak,’ zei de boog. De pijl viel voor mijn voeten neer. Mijn broertje lag in een deuk. Daar ligt hij nog. Ik zit namelijk op karate.
Niemand is Sinterklaas uit gaan zwaaien. Zo zijn de mensen eenmaal. Als er iets te graaien valt, dan komen zij in grote getallen opdraven. Zij zijn zelfs bereid om stomme liedjes te zingen. ‘Zie ginds komt de stoomboot.’ Er varen allang geen stoomboten meer. ‘Zie ginds komt de olietanker.’ Dat moeten zij zingen.
Als ze eenmaal gekregen hebben wat zij wilden, dan besta je niet meer voor hen. Iemand op 6 december ooit horen zingen ‘Dank je wel, Sinterklaasje’? Geen hond. Ik zeker niet. Die stomme pijl en boog.
En Zwarte Piet? Die is er nog. Dat was de buurjongen van hiernaast. Hij rende in de straten op en neer met een roe van twijgen van de kokosboom in zijn hand, waarmee hij ieder kind dat hij tegenkwam een pak rammel gaf. Dat is de taak van de Zwarte Piet. Kinderen een pak rammel geven. De zwarte Piet is de boeman en de witte Sint is de goedheilig man. Dat hoefde je Buchi Fil niet uit te leggen. En Tula ook niet.
In Bijlmer kregen de kinderen een bruine Sint op bezoek. Dat slaat ook nergens op. Dat is geschiedvervalsing. Eerst de goedheilig man uren onder de hoogtezon laten liggen en dan op de onnozele kindertjes afsturen. En in plaats van cadeautjes uit te delen, ging hij met de kinderen discussiëren. ‘Wat krijgen wij nou?’ zeiden de kindertjes. ‘Geen cadeautjes? Rot op met die bruine Sint.’ Geef mij maar een pijl en boog van La Curaçao, denk ik dan.
Op 16 december om vijf uur ’s ochtends begint de eerste auroramis. Wie heeft dat ooit kunnen bedenken? Een mis om vijf uur beginnen. God slaapt nog. De hele hemelse santenkraam slaapt nog.
Wij staan om vier uur op. Het hele gezin moet douchen en het water is ijskoud. Het schiet dus niet op als iedereen eerst tien minuten naar de waterstralen moet staan staren, terwijl deze geen graad warmer worden.
Om half vijf luiden de kerkklokken. Arme klokkenluiders. Zij moeten hoognodig beschermd worden. Hoe laat moeten zij wel opstaan?
De kerk stroomt vol. De lekkere wierookgeur wordt verdrongen door een mengelmoes van parfumgeuren. De hoge hakken klikklakken op de vloertegels. Dat de vrouwen zo vroeg al de moeite nemen om zich te kleden als kerstbomen.
Wij gaan vooraan zitten. Dat moet, anders krijg je geen prentje van de frater. Geen prentje betekent dat je niet naar de mis bent geweest, al heeft de hele wereld je gezien.
‘Ja, Frater, ik ben vanochtend naar de kerk gegaan.’
‘Waar is je prentje?’
‘Ik heb geen prentje gehad, Frater. Zij waren op.’
‘Dan ben je niet naar kerk gegaan, ga daar in de hoek staan.’
En dan is het communietijd. Iedereen staat tegelijk op. Je moet nuchter zijn om naar de communie te gaan, want je ziel moet rein zijn. Ik denk eerder dat je mond rein moet zijn. De pastoor heeft geen zin om de hostie tussen de etensresten van honderd monden te stoppen. Je mag ook niet op de hostie kauwen. Dat doet pijn. ‘Au, wie bijt daar in mijn billen?’ roept Jezus.
Om zes uur zijn wij weer thuis. Te laat om weer te gaan slapen. In de klas besterft iedereen het van de slaap. Niemand kan zijn ogen open houden. Behalve de Surinaamse jongen. Hij is protestant. Wij bewaren de prentjes zorgvuldig. Wie negen prentjes heeft, krijgt een kerkboekje. Ik heb al vijf kerkboekjes.
Op kerstdag begint de kerk om acht uur en duurt een eeuwigheid. Er wordt gezongen. Ik zing niet mee, dat mag niet van de frater. Ik heb een bromstem. Dus beweeg ik mijn mond op en neer, zonder geluid voort te brengen. Mijn eerste remming. Goed voor zes maanden therapie.
Na de kerk bezoeken wij een tante, een oom, nog een tante en een peetoom. Overal moeten wij een half uur zitten. Mijn nieuwe schoenen klemmen.
Op tweede kerstdag hetzelfde verhaal. Mijn nieuwe schoenen klemmen minder.
De feestdagen? Welk feest?
K.
Subscribe to:
Post Comments (Atom)
No comments:
Post a Comment