Met haar linkerhand houdt zij mijn rechterhand stevig vast. Haar tas hangt over haar rechterschouder en die houdt zij ook stevig vast. Daarin zitten de loten van de Landsloterij die zij verkoopt. Het verkoop vlot niet erg meer. Het is bijna bedelen geworden, je moet de mensen smeken om een lot te kopen.
Er staat een matige wind en de pontonbrug deint, voor haar gevoel, vervaarlijk op en neer. Dat is de reden dat zij nooit, of bijna nooit, naar Otrobanda gaat. Sinds zij naar Pietermaai is verhuisd, nu al een paar jaar geleden, steekt zij zelden nog de brug over. De laatste keer was voor de begrafenis van dinges, hoe heette zij ook weer, zij zat altijd naast de ingang van de supermarkt daar in de Breedestraat. Zij verkocht ook bièchi.
‘Ik hou je toch niet op, eh ..., mijn jongen?’ vraagt Djidja. ‘Nee, Djidja,’ lieg ik.
Djidja pan bolo. Zo noemde men haar vroeger omdat zij de lekkerste pan bolo’s van het eiland bakte.
‘Voor drie scholen bakte ik pan bolo’s. Iedere dag. Van maandag tot en met vrijdag. Twee jongensscholen en een meisjesschool. Voor de meisjes maakte ik de pan bolo’s ietsjes kleiner, niemand had dat in gaten, ha, ha, ha. Freddie bracht toen de pan bolo’s rond, op de bakfiets. Met Freddie moest je uitkijken. Hij drukte soms een paar pan bolo’s achterover en dan kreeg ik frater ..., frater ..., hoe heette hij ook weer? In ieder geval, dan kreeg de frater op mijn kop.
Ik heb er goed aan verdiend, ik heb alle drie mijn zoons naar de fraterschool kunnen sturen. Alles zelf betaald, een man had ik niet. De oudste heeft gestudeerd, hij woont nu in Nederland. Met kerst stuurt hij een kaart. De jongste wilde nooit deugen. Het gevang in, het gevang uit. Slechte vrienden heeft hij, want ik heb hem niet zo opgevoed. Als zij hem zoeken, dan komt hij soms bij mij schuilen. Jongen, zeg ik tegen hem, jongen, ik heb je niet zo opgevoed. Drugs dit en drugs dat. Ik heb je alles gegeven waar je om vroeg, je kwam nooit iets tekort. Dus donder op, of ik bel zelf de politie op. Ga terug naar je vrienden, ga daar schuilen.’
De wind waait een stukje van haar rok omhoog, haar benen zitten verpakt in dikke kousen. Aan haar voeten heeft zij witte sportschoenen.
‘Zij lopen geweldig, voor mijn verjaardag gehad van Didi, mijn dochter. Zij werkt bij de dinges bank daar in Punda, met papieren en zo. Eigenlijk is zij mijn dochter niet. Ik heb haar van de straat gehaald toen zij vier was. Ik heb haar gebaad, gekamd, zij had heel mooi lang zwart haar, en schone kleren aangetrokken. Zij is nooit meer naar haar echte moeder teruggegaan. Ik ben haar moeder, zij noemt mij Mai.’
Wij steken het Brionplein over. Djidja trotseert de felle zon. ‘Het doet mij nog altijd pijn,’ zegt zij. Ik kijk haar vragend aan.
‘Het doet mij nog altijd pijn, dat zij toen al die gebouwen in brand hebben gestoken. Didi zat daar op school. Ik zat in de Breedestraat toen de bende langskwam. Ik heb mijn stoel gepakt en ik ben naar huis gerend. Freddie kwam vertellen dat het hele plein in brand stond. Waar is Didi, gilde ik. Ik heb geen twee keer nagedacht, ik ben via de achtersteegjes naar de school gerend. Onderweg kwam ik haar tegen.’
‘Je hebt toch geen haast, mijn jongen?’ vraagt Djidja en pakt mijn hand weer stevig vast. Ik mompel iets, geen ja en geen nee.
‘Ik heb toch zo’n rare droom gehad vannacht. Ik was op een communiefeest ergens op Banda Abou. Ik kende niemand, allemaal onbekenden. Iedereen was in het wit gekleed. Ik was ook in het wit, maar op blote voeten. Plotseling zag ik Freddie lopen, hij was helemaal in het zwart. Ik liep naar hem toe en toen was hij verdwenen. Daarom ga ik hem nu opzoeken, ik moet hem de droom vertellen. Wij zijn er, hier linksaf, in deze steeg woont Freddie. Een geel huis. Wacht even, of is het de volgende steeg? Ik weet het niet meer.’
Subscribe to:
Post Comments (Atom)
No comments:
Post a Comment